Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2752

Datum uitspraak2007-04-27
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/57756
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / categoriaal beschermingsbeleid / Liberia / Mandingo's
Eiser heeft de Liberiaanse nationaliteit en behoort tot de Mandingo bevolkingsgroep. Verweerder heeft niet voldaan aan de door de rechtbank in een eerdere uitspraak gegeven opdracht te onderzoeken of de feiten en omstandigheden in het ambtsbericht van 10 januari 2005 over Liberia aanleiding geven voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Mandingo’s. De enkele constatering dat voor Mandingo’s geen categoriaal beschermingsbeleid bestaat en de verwijzing naar het asielbeleid ten aanzien van Liberia in de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn daartoe onvoldoende. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe is redengevend de besluitvorming in Tweede Kamer, de jurisprudentie en het standpunt van verweerder ter zitting. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor Mandingo’s uit Liberia. Eiser heeft aan de aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 05 / 57756 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 april 2007 in de zaak van: [Eiser], naar zijn zeggen geboren op [geboortedatum] 1982, toegekende geboortedatum [geboortedatum] 1979, van Liberiaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Eiser heeft op 17 februari 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 februari 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 4 april 2005 (AWB 05/8240 en AWB 05/8238) het beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 februari 2005 vernietigd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 november 2005 opnieuw afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 20 december 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 22 januari 2007 een verweerschrift ingediend. 1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 februari 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 17 februari 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 22 juli 2002 aangemerkt als te zijn gericht tegen het niet inwilligen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het bezwaar ongegrond verklaard. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 april 2003 (AWB 02/63398). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak bij uitspraak van 9 juli 2003 (200303036/1) bevestigd. 2.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover van belang - het volgende aangevoerd. Eiser behoort tot de Mandingo bevolkingsgroep. Mandingo’s vormen een minderheid in Liberia en worden op grote schaal gediscrimineerd. Het is voor Mandingo’s niet veilig in Liberia. De overheid is niet in staat om bescherming te bieden. Verweerder voert ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voor deze bevolkingsgroep. 2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het voornemen en de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 22 juli 2002. 2.5 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser verwezen naar een aantal documenten. De rechtbank overweegt als volgt. 2.6 Niet in geschil is dat de onderhavige aanvraag een nieuwe aanvraag is na een eerdere afwijzende beschikking in de zin van artikel 4:6 Awb. 2.7 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kan dat het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen, onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2.8 In het geval van een besluit op een herhaalde aanvraag kan het door een vreemdeling ingestelde beroep slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging nopen en moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling, in dat geval direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. In het geval de desbetreffende vreemdeling zich bij een herhaalde aanvraag beroept op nieuwe documenten, is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij deze niet in de eerdere procedure had kunnen inbrengen en dat deze tot heroverweging nopen. 2.9 Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle heeft in genoemde uitspraak van 4 april 2005 in rechtsoverweging 2.8, voor zover van belang, het volgende overwogen. Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag omstandigheden ten grondslag gelegd die (...) kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Verzoeker heeft deze feiten en omstandigheden aangevoerd in het kader van een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze feiten en omstandigheden moeten derhalve, los van de individuele situatie waarin verzoeker zich bevindt, worden beoordeeld in het licht van de algehele situatie van Mandingo’s in Liberia. Daarbij gaat het om de vraag of verzoeker behoort tot een categorie personen die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen en of, gelet daarop, voor verweerder aanleiding bestaat om van zijn eerdere besluit terug te komen. Verweerder is hieraan in het bestreden besluit ten onrechte voorbijgegaan. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre dan ook een deugdelijke motivering. 2.10 De rechtbank stelt vast dat uit het besluit van 23 november 2005, noch uit het daarvan deel uitmakende voornemen blijkt dat verweerder heeft onderzocht of de feiten en omstandigheden in het ambtsbericht van 10 januari 2005 over Liberia aanleiding geven voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Mandingo’s in Liberia. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan de door de rechtbank in de uitspraak van 4 april 2005 gegeven opdracht. De enkele constatering dat voor Mandingo’s geen categoriaal beschermingsbeleid bestaat en de verwijzing naar het asielbeleid ten aanzien van Liberia in de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn daartoe onvoldoende. 2.11 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb. 2.12 De rechtbank ziet evenwel aanleiding om op de voet van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe is redengevend de besluitvorming in Tweede Kamer, de jurisprudentie en het standpunt van verweerder ter zitting. 2.13 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) komt verweerder een ruimte beoordelingsmarge toe bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in aanmerking komt. De aanwending daarvan kan de toetsing in rechts slechts dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen (ABRS 6 april 2005, AT3772). 2.14 De verantwoording over het gebruik van de bevoegdheid tot het al dan niet geven van tijdelijke bescherming dient primair te geschieden ten overstaan van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De rechtbank kan een besluit waarin verweerder beoordeelt of een vreemdeling voor categoriale bescherming in aanmerking komt, gelet op de beoordelingsvrijheid die hem daarbij toekomt, niet anders dan terughoudend toetsen. 2.15 In een brief van de minister aan de Tweede Kamer van 2 juli 2004 (TK 2003-2004, 19 637, nr. 838) over het asielbeleid inzake Liberia is naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 juni 2004 over de algemene situatie in Liberia, voor zover relevant, het volgende gesteld: In het kader van mijn beleids- en beoordelingsvrijheid over het te voeren toelatings- en terugkeerbeleid, heb ik de informatie in het ambtsbericht getoetst aan de indicatoren voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, zoals deze in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn neergelegd. (…) Hoewel op grond van de eerste indicator een beleid van categoriale bescherming zou zijn geïndiceerd, hecht het kabinet veel waarde aan het beleid van andere Europese landen. Andere Europese landen voeren geen speciaal groepsgebonden beleid voor asielzoekers uit Liberia. Asielaanvragen worden op individuele basis beoordeeld. In het algemeen wordt gedwongen terugkeer verantwoord geacht. Terugkeer vindt daadwerkelijk plaats. Om niet met Europa uit de pas te lopen, is het Kabinet van oordeel om voor Liberia geen beleid van categoriale bescherming in te stellen. 2.16 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 15 november 2005 (AU6714) onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Liberia van 10 januari 2005 geoordeeld dat de verslechterde veiligheidssituatie in Liberia voor leden van de Mandingo bevolkingsgroep niet kan afdoen aan de beslissing van verweerder dat geen aanleiding bestaat voor het instellen van een beleid van categoriale bescherming. 2.17 Blijkens het verweerschrift ziet verweerder in de algemene ambtsberichten inzake Liberia van 26 augustus 2005 en 12 mei 2006 geen aanleiding om terug te komen op zijn besluit dat een categoriaal beschermingsbeleid voor Mandingo’s uit Liberia niet is geïndiceerd. 2.18 Evenmin heeft verweerder in de door eiser na de besluitvorming van 23 november 2005 overgelegde stukken aanleiding hoeven zien voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Mandingo’s. Bij dit oordeel is van belang dat de minister van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van het ambtsbericht van 12 mei 2006 het door eiser overgelegde document van de UNHCR van 31 maart 2006 heeft betrokken (UNHCR’s position on international protection needs of asylum-seekers from Liberia). 2.19 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming voor Mandingo’s uit Liberia. 2.20 De verklaring van de Liberiaanse ambassade van 9 december 2005 die eiser in beroep heeft overgelegd is geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb, nu niet valt in te zien dat eiser deze niet voor het nemen van het eerdere afwijzende besluit van 22 juli 2002 had kunnen overleggen. 2.21 Eiser heeft derhalve aan de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb ten grondslag heeft gelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden dan vervat in het besluit van 22 juli 2002 op de eerste aanvraag van eiser. 2.22 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 23 november 2005; 3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, en op 27 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.